Watkins Glen. Najaar. De bladeren wiegen sierlijk vanaf de boomtoppen naar beneden op het ritme van een zacht briesje. De zon prikt zijn stralen nog wel door de naderende kou heen maar de herfst hangt voelbaar in de lucht. Op de baan razen de wagens over het grijze asfalt, op jacht naar die ene snelle ronde die misschien wel een pole-position oplevert. Een helblauwe racewagen raast op de Esses af, de befaamde rechts-links-rechts combinatie van de Glen. De toeschouwers zien Francois Cevert worstelen met onbalans als hij de rechterknik induikt maar de jonge Fransman weigert gas terug te nemen. Dik boven de 200 raast hij vervolgens de linkerknik in terwijl hij probeert te corrigeren. De achterkant van de Tyrrell schiet te ver over de curbs, de auto zwenkt plots naar rechts, de controle voorbij, en dreunt in de vangrails. De Tyrrell caramboleert over de baan heen naar de andere kant, waar de neus zich in de grond boort. De achterkant komt omhoog en de wagen vliegt over de kop. Met een doffe dreun slaat hij ondersteboven te pletter op de vangrails.

Terwijl gruis, zand en stof neerdaalt op het volledig gesloopte wrak volgt de korte stilte die er altijd is na een crash. Het heeft iets spookachtigs, iets onheilspellends. Een seconde maar, hooguit anderhalf, dan wordt de stilte doorbroken door de geschokte klanken uit de kelen van de toeschouwers, door de rennende voetstappen van de toesnellende marshalls, door het gehuil van de wagen van Jody Scheckter die als eerste op de plek des onheils arriveert en, gewaarschuwd door de chaos langs de baan, fel afremt. Scheckter stapt snel uit en rent met de marshalls mee richting de plek des onheils. Jody weet meteen: Francois is dood. Hij heeft geen enkele kans gehad.

Even later stopt Jackie Stewart. De wereldkampioen kijkt even, slaat zijn hand voor zijn mond, en loopt trillend terug naar zijn eigen Tyrrell. Hij weet genoeg. Hij heeft het al zo vaak gezien. Zijn ziel is allang getekend, vol gekerfd, door de dood, door de drama’s, door de crashes. Zijn vrienden Jimmy en Jochen zijn lang geleden gesneuveld. De vlammenzee die Piers Courage het leven ontnam zal Jackie altijd bijblijven. Bandini, Schlesser, Mitter, Siffert. Dood. Allemaal dood. De jonge Williamson laatst nog. Op Zandvoort. Ook dood. En Jackie zelf… bijna dood. Vergeten is hij het nooit, de horror op Spa. Door een plotseling opgekomen regenbui was hij van de baan geslipt, ramde hij een telefoonpaal en sloeg over de kop in een greppel. Daar zat hij dan, vast in zijn benzine brakende doodskist, terwijl de knetterende electronica en de loeihete uitlaat vervaarlijk toekeken. Klaar om met wat vonken toe te slaan. Graham Hill en Bob Bondurant schoten hem te hulp, paniek, want ook zij kregen hem niet los. Jackie’s overall was inmiddels doordrenkt met brandstof. Doodsangsten. Hij had het al bijna opgegeven toen de twee hem dan toch, met hulp van wat gereedschap van een wakkere toeschouwer, uit zijn grootste nachtmerrie konden bevrijden.

Het had Jackie’s ogen geopend. Zo weinig hulp, zo weinig medici, zelfs de ambulance waarmee hij naar het ziekenhuis in Luik werd vervoerd raakte de weg kwijt. Zoveel klunzigheid, amateurisme, bij een levensgevaarlijke sport. Dit kon niet langer doorgaan zo. Iemand moest aan veiligheid gaan denken en als niemand anders het deed, zou Jackie het zelf wel doen. Voortaan tapete hij een moersleutel op zijn stuur vast, zodat hij zichzelf kon bevrijden en nam hij een dokter mee naar het circuit, dan maar op eigen kosten. Zijn team BRM zou zelfs een complete medische wagen inrichten. Als de organisatoren niet voor veiligheid willen zorgen, dan maar zelf doen.

Jackie kan echter niet overal zelf voor zorgen. Hij ziet de gevaren ineens overal om zich heen grijpen. Pitstraten, waarin de vaten benzine open en bloot staan, die pal aan de racetrack liggen, zonder vangrails, zonder bescherming, dat kan zo niet en Jackie roept de circuitbazen op om te investeren in veiligheid, uitloopstroken, vangrails, hekken, medische voorzieningen en blusmiddelen. De circuitbazen mopperen, de media ook. Jackie vindt dat er helmen moeten komen die het hele gezicht bedekken. Zelfs de nodige rijders vinden het allemaal erg overdreven. ‘Het is toch zeker autosport’, bromt Jacky Ickx. ‘Gevaar hoort erbij.’ Angsthazen horen nou eenmaal niet thuis in de Formule 1.

Maar Jackie is geen angsthaas. In de hozende regen op de ultra-gevaarlijke Nurburgring rijdt Jackie in 1968 het hele veld compleet aan gort. De 176 levensgevaarlijke bochten die zich door de bossen heenslingeren en de rijders langs de meest vervaarlijke ravijnen, rotspartijen en kloven leiden kunnen Jackie niet afremmen en de Schot pakt zijn meest heroische zege met meer dan vier minuten voorsprong op de rest. Niemand kan hem ooit nog een angsthaas noemen! Maar toch, Jackie verafschuwt de Ring, de baan der banen, waar horror en heldendom elkaar innig omhelsen, waar de dood en de heroiek met elkaar strijden om de eer, maar als racer, als liefhebber, dweept hij stiekem met het circuit. De ultieme uitdaging voor een autocoureur, Jackie weet het, alleen de grootsten der aarde kunnen de Groene Hel van de Eiffel temmen, en Jackie, ja Jackie is hard op weg de állergrootste te worden, zeker als hij een jaar later zijn eerste wereldtitel pakt voor het team van Ken Tyrrell. In 1970 krijgt Jackie zijn zin en volgt na flink aandringen een forse facelift van het Duitse circuit. Rondom de baan wordt een vangrails geplaatst, onregelmatigheden in het asfalt waardoor de wagens met vier wielen los van de baan komen worden afgevlakt, bomen worden omgehakt en bochten worden opnieuw, en minder scherp, aangelegd. Dat gaat beter zo.

Maar niet alleen in Duitsland loert de dood. Op Monza volgt een nieuw drama dat voorkomen had kunnen worden. Uitgerekend Jackie’s grote vriend en bondgenoot in diens strijd tegen de gevaren, Jochen Rindt, boort de neus van zijn Lotus onder de vangrail vlak voor de beruchte Parabolica. Het ijzerwerk is echter niet goed gemonteerd en de voorkant van de wagen schiet eronder langs en kaatst daarna terug op de baan. De wagen is volledig verwoest en Rindt sterft voordat hij wereldkampioen zal worden. Een paar maanden later haalt Jochen’s weduwe Nina de kampioensbokaal op waar haar man zijn leven lang voor heeft gevochten. Jackie kijkt met pijn in zijn hart toe. De bittere Stewart zet vastberadener dan ooit zijn strijd tegen de gevaren voort en wijst de FIA nog maar eens op de verouderde banen. In 1972 zal de Grand Prix van Nederland niet verreden worden, eerst moet de baan in de Zandvoortse duinen maar eens veilig worden.

Jackie is in 1973 op het hoogtepunt van zijn kunnen, op het toppunt van zijn macht. Hij heerst op de circuits en is de graadmeter waar de rest zich aan op trekt, de meetlat, het ijkpunt. Zijn rijstijl is als zijn persoonlijkheid: snel maar bedachtzaam. Jackie bepaald vooraf de ideale lijn en wijkt daar maar zelden vanaf. Als een ander dan sneller is, jammer, maar Jackie zal volharden en maakt maar zelden grote fouten achter het stuur. Toch komt de jonge generatie snel dichterbij en hij weet het. Emerson Fittipaldi, Niki Lauda, Ronnie Peterson en Jackie’s eigen teamgenoot en beschermeling Francois Cevert. Allemaal jong, sterk, gretig, en razendsnel. Allemaal loerend op Jackie’s troon. Al zweert teamgenoot Cevert eeuwige trouw aan zijn kopman. Zoveel trouw zelfs dat als Jackie op Zandvoort een stuurfout maakt, Francois, die in zijn kielzog rijdt, inhoudt en achter zijn mentor blijft rijden. ‘Zo hoeft het voor mij niet’, vertrouwt Francois Jackie na afloopt toe. ‘Als jij wint, vind ik het goed.’

Maar Jackie weet al een tijdje dat hij Francois niet veel langer meer achter zich kan houden. Al in april van dat jaar verteld hij teambaas Ken Tyrrell en de hoogste baas van Ford in het diepste geheim dat 1973 zijn laatste jaar wordt, daarna moet Francois het kopmanschap van het Tyrrell-team overnemen. Zelfs Jackie’s geliefde Helen weet van niets. Maar de maestro wil afscheid nemen in stijl, wint in Zuid-Afrika, Belgie, Monaco, Nederland en Duitsland, op de Ring, en pakt in Monza de wereldtitel, zijn derde, zijn laatste. Nog twee races te gaan. Nog twee. Dan is het mooi geweest. Genoeg gewonnen. Liefst 27 keer, meer dan wie dan ook. Op het Canadese circuit van Mosport wordt Jackie vijfde, dan volgt Watkins Glen, wat Stewarts 100e en allerlaatste Grand Prix moet worden.

Maar alles loopt anders als Francois zich in de Esses vergaloppeerd. Verdoofd rijdt Jackie die zaterdag terug naar de pitstraat, stapt voor de laatste keer uit zijn Tyrrell, negeert de camera’s, de media en zet met betraande ogen zijn helm op een tafel in de hoek van de Tyrrell-box. Hij kijkt even naar Ken, die nauwelijks zichtbaar zijn hoofd schudt. Jackie ziet de pijn in Ken’s ogen. Dezelfde pijn die hij ook voelt. De 100e zal er niet meer komen. Jackie heeft zijn strijd verloren. Hij is moegestreden, murw geslagen en boos op die verdorven en compleet verrotte sport. Boos ook op zichzelf. Misschien had hij bij Francois moeten blijven, niemand sterft immers in één klap, denkt Jackie. Misschien had hij de helm van zijn vriend af kunnen doen, zijn hoofd vast kunnen houden, iets kunnen zeggen, bij hem kunnen blijven in de slotseconden van Francois’ leven. Misschien. Misschien. Hij zou het zich nog jaren blijven afvragen.

Het enige dat hij zeker weet is dat hij hier niet meer kan blijven. Het is voorbij. Hij heeft zoveel gewonnen in de sport, maar nog veel meer verloren. Hij wil niet meer verliezen. Hij kan het niet meer. Jackie verlaat de pits, loopt de paddock door, kijkt nog eenmaal om en verlaat als verdoofd de wereld van de Formule 1. Het zachte briesje is inmiddels verdreven door de opkomende wind. Donkere wolken nemen langzaam bezit van Watkins Glen. Het is herfst.